‘We zijn nooit zo laat terug van een wandeling’, zegt een vrouw van een groep die zich in de spitstrein zetelt. Het zijn er zeven, allen oud en drie van hen gaan naast me zitten. Ik bied mijn plek aan voor een andere dame, zodat ze gezellig bij elkaar kunnen zitten. ‘O, dat is vriendelijk van u.’ Ik ga zitten aan de andere kant van het gangpad, bied een ander groepsdame mijn plek aan, zodat ze niet achteruit hoeft te rijden. Zeventigplus kan daar namelijk niet goed tegen, maar deze dame slaat mijn aanbod af.
Stom. De etiquette onder forensen verbiedt elk contact. Je gaat altijd op die ene stoel zitten, knikt naar de vaste omstanders en sluit jezelf af met oordoppen. Maar ik had wat gezegd, een signaal gegeven, dat de dames gretig oppakken. Of ik lekker zit en of de dame tegenover me het wel aankan, al die mannen. Ik zit naast nog een man. Op een gegeven moment doezel ik weg, waarna ik wakker schrik van de conducteur die iets omroept. Lachen natuurlijk. Een dame belt haar man dat het wat later wordt, maar of hij alvast de aardappelen kan opzetten. ‘Dat wordt stamppot!’, zeg ik hardop, waarna het echt losgaat. Schaterlachend wordt alles aardappel. De dame belt haar man opnieuw en zegt: ‘Het wordt stamppot. Dat moet van een meneer hier in de trein.’
Godzijdank bereiken we Haarlem. Daar moeten ze eruit, met bus 4 verder. Bij het uitstappen wensen ze me één voor één een fijne dag. De laatste fluistert me toe dat ik er verstandiger aan had gedaan om mijn oordoppen in te doen.