Het was een lamme week waarin qua werk weinig gebeurde. Een collega zonder Facebook voelde mijn misère aan en belde even, wat me goed deed. We gaan binnenkort in de sloot bij hem suppen (stand-up-paddle).
Maar dichten is ook werken en daar gaat het goed mee. Ik schrijf elke dag en er lijkt soms wat fatsoenlijks uit te komen.
De gedachte dat ik ooit weer met de trein naar het werk ga, komt mij nu ridicuul voor.
’s Morgens red ik het wel, als ik de trein van 06.00 uur neem, en dat mondkapje neem ik voor lief. Maar terug wordt een tombola. Dan stap ik in de spits in de trein vanuit Rotterdam Centraal en die zit vol. En als er plek is, wie houdt die mensen tegen die allemaal naar binnen willen? En o wee als een trein uitvalt. Misschien dat de NS met reserveringen moet werken, maar daar hoor je ze niet over.
Zojuist zat ik bij de mondhygiënist, omdat het eindelijk mocht, mits ik me aan het protocol zou houden. Geen corona in het gezin, geen klachten in de afgelopen weken enzovoort. Ik moest wel even buiten wachten, op de wissel. Een van mijn pockets bij een kies is er niet best aan toe. Ze ging hem schoonspoelen, omfloerste ze, wat neerkwam op twee venijnige spuiten met antibacterieel spul.
Ik vond dat ik wat had verdiend en bestelde ‘A Wordly Country’ en ‘Breezeway’ van John Ashbery en Lunch Poems van Frank O’Hara. Die laatste wordt morgen tegen lunchtijd verwacht.