Misschien begon het bij Rien Poortvliet, die het ‘Leven en werken van de Kabouter’ tekende. Of dan toch zeker bij kabouter Wesley. Van alle wezens is de kabouter mijn favoriet. In de poëzie welteverstaan. Olaf Risee schreef er ooit over, maar dat gedicht kan ik niet vinden. Die van Thomas Möhlmann vond ik wel, in zijn ‘In het bos’.

Er worden geen vragen gesteld geen suggesties
gewekt, er wordt niet geveegd maar gestreeld


eerst worden stammen van bomen gescheiden

dan bladeren van scherven, pluisjes van stof

de eenvoudige gebaren boezemen iets in
waar het klaar is, lijkt nog niets begonnen

intussen vertrokken de sprokkelaars vanzelf
boog het zoekteam zich boven een vennetje
te ver voorover en leunden de overblijvers
tegen takken die er niet meer waren

mocht wie nu nog rest de behoefte voelen
zich tegen deze schoonmaak te verzetten
hij stuit op manshoge kabouters en woelt.


Recent is daar Tijl Nuyts bijgekomen, met Weerde (17:53)

En dan, geheel onverwacht,
net wanneer het moet gebeuren

stapt bij wijze van intermezzo
een troep tuinkabouters op.

Ik schuif de bossen maretak opzij, kijk toe
hoe ze passagiers proppen met chloroform
in de mond duwen, lome lichamen in kruiwagens
laden, dingen doen met puntmutsen.

Er heerst een kanariegele stilte.

Bij de volgende halter stappen ze af,
helpen onderweg een gesluierde dame
met een kinderwagen. ‘Merci, c’est gentil.’

Wanneer na de zoem van de deuren
de trein zich uit stilstand hijst, de snelheid opdrijft,
zie ik nog net hoe de kabouters de lichamen openen,
hoe de zoektocht naar edelstenen begint.

Recensie: ‘in de kersenboom’

Niet de zee, waarin iedereen maar verdrinkt, of de stad, waar zo veel gebeurt dat het ongrijpbaar wordt … nee, het bos is de fijnste plek voor de fantasie. Ik was er al aan verknocht door ‘in het bos’ van Thomas Möhlmann, door deze strofe:

mocht wie nu nog rest de behoefte voelen
zich tegen deze schoonmaak te verzetten
hij stuit op manshoge kabouters en woelt.

In het bos zijn kabouters en Olaf Risee zet er in ’Het is moeilijk spreken met een mondvol poëzie’ een elfje bij. Een elfje dat tegensputtert, dat bloedt uit haar elfjeskut. Want ze wordt verkracht door een boswachter. O nee, hij groet haar met één hand voor het oog en hij fluit een melodie die zij niet herkent. En voordat je meer verwacht van dit bos, kapt de dichter het af, met een goedgeplaatste bla bla bla. En dat hij toch niet alles hoeft uit te leggen.

‘In de kersenboom’ van Risee zit vol met dit vrolijke absurdisme, zoals in ‘Man met de tuba’, dat me doet denken aan ‘Marc groet de dingen’ van Van Ostaijen.

Dit is de man met de tuba
zeg: ‘dag man met de tuba
is het geen mooie dag vandaag?’

In de reprise blijkt het een

komisch misverstand dat ergens achterop
de tong is blijven steken en zich uitstekend vermaakt.

Risee zegt het zelf: absurdisme is mijn religie […] en dat de uitzondering de regel enzovoort. En dus kan er een hamster zijn (in het titelgedicht) die enkel het woord ‘aangezien’ kon uitspreken, en is er iemand weggegaan

Bijvoorbeeld om een potje aardbeienjam te kopen
met 5% extra, of omdat je dood bent.

En ook dat is Risee: hard, en in gevecht met de wereld. In ’Krijgsheer Mathieu Nguojolo-Chui’ schetst hij een man die kinderen vermoord, gesteund door het Westen want hij draagt een kaki vest van Camel Trophy. Ook ‘Mijn tante heeft kanker’, en ‘Twee dochters plegen zelfmoord zijn’ rauwe verhalen (alleen de titels al).
Het zijn niet mijn favorieten, omdat ik gedichten over de dood al snel pathetisch vind. Ik had het passender gevonden (in lijn met de toon) als Risee zijn absurdisme ook over de dood had uitgestrooid.

Een ander punt is dat de dichter per se een einde aan een gedicht wil breien. Dat gebeurt in Man op de man (nu stonden ze quitte), Mijn tante heeft kanker (opstaan gaat moeilijk), twee dochters (wie?) en Jam (toch?).

Eindigen met een vraag werkt misschien in een presentatie – je betrekt het publiek; in de poëzie vind ik het zwak. Laat het einde lopen.

‘In de kersenboom’ is voor mij een bundel met twee gezichten: één die hartelijk wil lachen om deze belachelijke wereld en één die per se in de wereld wil staan, die verslag doet van de werkelijkheid. Geef mij die eerste maar. En misschien denkt Risee er zelf ook zo over, als hij zegt:

een relevantie ligt doodgelachen achter een raam